Jettje Klein
Geboren: 7 augustus 1876, Wildervank
Laatste adres: Jozef Israëlsstraat 81a, Groningen
Weggevoerd naar Westerbork: 9 of 10 april 1943
Vermoord: 23 april 1943, Sobibor
Jettje Klein komt uit een groot gezin. Haar ouders, Calmer Klein en Rachel van Gelder krijgen zeven kinderen: Martha (1873), Frouktje (1875), die in 1877 overlijdt, Hanna (1878), Frouktje (1880), Saartje (1884) en als laatste Jacob Hessel (1886). Jettje is van 7 augustus 1876 en de derde in het gezin.
Haar vader Calmer Klein is koopman/slager in Wildervank. Hij krijgt in april 1883 toestemming om “aan de wegzijde van het Oosterdiep te Wildervank, geteekend Ab 96” een slachterij te beginnen.
In Wildervank zit in die tijd ook de slagerij van Calmers acht jaar oudere broer Freek, die de slagerij van hun vader voortzet. Wellicht was er te weinig emplooi in Wildervank voor twee slagerijen, in elk geval besluiten Calmer Klein en Rachel van Gelder naar Groningen te vertrekken, waar ze zich in juni 1887 met hun zes kinderen vestigen op het adres Nieuwstraat 20. In de eerste jaren in Groningen verhuizen ze vaak, via de Bloemstraat, Oostersingel, Coehoornsingel en Grote Kromme Elleboog naar de Grote Appelstraat, waar het gezin in 1900 woont. Calmer Klein staat dan te boek als veehandelaar.
Jettje Klein heeft het ouderlijk huis dan al enkele jaren verlaten. Van november 1894 tot eind april 1902 werkt ze als dienstbode in Eindhoven. Aansluitend is ze tot mei 1906 dienstbode bij Samuel van Messel aan de Plantage Muidergracht in Amsterdam. Dan komt ze terug naar Groningen, waar een maand eerder haar moeder is overleden. Ze woont eerst aan de Zuidersingelstraat, maar in 1910 wonen vader Calmer Klein en zijn kinderen Martha, Jettje, Hanna en Jacob Hessel weer samen, nu aan de Jan Lutmastraat. Jacob Hessel trouwt in 1914 en verlaat het huis. Vader Klein overlijdt in juni 1916. De overgebleven drie verhuizen in mei 1922 naar Jozef Israëlsstraat 81a. Jettje is hoofdbewoner en begint een pension, waarbij ze ook het benedenhuis (nummer 81) verhuurt. Martha werkt als kraamverpleegster, ook buiten Groningen. Ze is daardoor veel van huis. De foto toont Jettje (links) en Martha winkelend. Hanna is onderwijzeres, maar in 1928 gaat ze naar de Joodse psychiatrische inrichting Het Apeldoornsche Bosch in Apeldoorn.
In de oorlog blijft Jettje kamers verhuren. Een jonge huurster, de Hongaarse Charlotte Weiss, wordt in 1942 gedeporteerd en in Auschwitz vermoord. De politiearts oordeelt op 9 maart 1943 dat het “dringend noodzakelijk is” om Jettje Klein en haar huurster Marianne Cohen, die doof is en drie jaar ouder dan Jettje, “… per ziekenauto … naar het Hoofdstation” te vervoeren. Zij gaat een kleine maand na Marianne Cohen eerst naar Westerbork en vandaar naar Sobibor.
Martha duikt met hulp uit het Rooms-Katholieke Ziekenhuis onder en overleeft de oorlog. Ze betrekt in 1946 weer het huis aan de Jozef Israëlsstraat. Ook een zoon van Jacob Hessel en een dochter van Frouktje overleven de oorlog. Van de nazaten van Calmer Klein en Rachel van Gelder zijn zij de enigen.
Marianne Cohen
Geboren: 6 april 1873, Haarlem
Laatste adres: Jozef Israëlsstraat 81a, Groningen
Weggevoerd naar Westerbork: 13 maart 1943
Vermoord: 20 maart 1943, Sobibor
De ouders van Marianne, Salomon Cohen (geboren in 1831) en Clara van Es (1836) komen beiden uit Meppel. Ze trouwen daar in juni 1861, waarna Salomon Cohen zich in Haarlem vestigt als broodbakker. Het echtpaar heeft elf kinderen: Jacob Salomon (1862), Frederika (1864), Abraham Salomon (1866-1867), Jeannette (1868), Abraham Salomon (1870), Marianne (1873), Sally Salomon (1875-1883), Louis (1878), Isidoor (1880) en Elisabeth (1883-1884). Het gezin woont aanvankelijk aan het Spaarne. Daarna verhuizen ze naar Zijlstraat 77 om in 1891 weer naar het Spaarne terug te keren. Spaarne 23 is het adres van bakkerij en woonhuis. Marianne heeft van 11 september 1879 tot 21 augustus 1889 in Rotterdam gewoond en is daar leerling geweest van de Rotterdamse dovenschool. De website www.dovenshoah.nl deelt hierbij mee dat Marianne volgens de gegevens van de school als gevolg van een hersenziekte op de leeftijd van 9 maanden doof geworden is.
Na haar terugkeer uit Rotterdam woont Marianne bij haar ouders. Haar moeder overlijdt in 1903 bij haar dochter Frederika in Groningen. In 1908 overlijdt in Haarlem haar vader. Daarna blijft Marianne in het ouderlijk huis aan het Spaarne, waar haar broers Jacob Salomon en Abraham Salomon de bakkerij voortzetten. Vanaf 1921 woont ze op zichzelf aan Nieuwe Groenmarkt 17rood en vanaf 1930 in een huis met vijf anderen aan het Hasselaersplein 9. Op 9 oktober 1933 vertrekt ze naar Groningen. Haar zuster Frederika woont daar al sinds haar huwelijk in augustus 1889 met de Groningse metaalhandelaar Simon van der Rijn. Marianne woont eerst een half jaar in de Ubbo Emmiusstraat en gaat in april 1934 naar het pension van Jettje Klein, Jozef Israëlsstraat 81a. Dat zal, met twee onderbrekingen, haar vaste Groningse adres zijn. De eerste onderbreking duurt van augustus 1936 drie jaar, waarin ze in de Bleekerstraat en aan de Coehoornsingel woont. Aansluitend is ze ruim een jaar terug in pension Klein, waarna ze in Amsterdam bij haar broer Abraham Salomon, die intussen makelaar is, en diens tweede vrouw Leentje Glas verblijft. In april 1940 komt ze terug naar Groningen en woont eerst een maand bij haar zuster Frederika en zwager aan de Ubbo Emmiussingel 57. Na een jaar in het pension aan de Oosterstraat 17a neemt Marianne in augustus 1941 weer haar intrek bij Jettje Klein. De politiearts oordeelt op 9 maart 1943 dat het “dringend noodzakelijk is” om pensionhoudster Jettje Klein en Marianne Cohen “… per ziekenauto … naar het Hoofdstation” te vervoeren. Zij gaat een kleine maand vóór Jettje Klein vanaf het station eerst naar Westerbork en vandaar kort na elkaar naar Sobibor.
De oorlog treft het gezin van Mariannes ouders zwaar: nadat in oktober 1940 in Haarlem haar oudste broer Jacob Salomon is overleden en in mei 1941 in Groningen haar oudste zuster Frederika, worden naast Marianne ook haar zuster Jeannette, haar broer Abraham Salomon en schoonzus Leentje Glas, haar broer Isidoor en schoonzus Reinette Vos en haar zwager Simon van der Rijn, de weduwnaar van Frederika, gedeporteerd en vermoord. Herman Gabriël van der Rijn, zoon van Simon en Frederika van der Rijn-Cohen is voor de oorlog met vrouw, dochter en twee zoons naar de Verenigde Staten geëmigreerd. Hoe het Mariannes broer Louis, diens vrouw Emma Polak en hun dochter Helène Claire vergaan is, hebben we nog niet kunnen achterhalen.
Sarolta Weisz
Geboren: 29 mei 1916, Jászapáti* (Hongarije)
Laatste adres: Jozef Israëlsstraat 81a, Groningen
Weggevoerd naar Westerbork: 18 september 1942
Vermoord: 28 september 1942, Auschwitz
Sarolta Weisz, die zich later in Groningen Charlotte Weiss zal noemen, is dochter van cantor Mór Weisz en Irén Krausz. Haar geboorteplaats ligt ongeveer 70 kilometer ten oosten van Budapest. Ze komt in het begin van 1939 uit Budapest naar Nederland om deel te nemen aan de Vakopleiding van Palestina-Pioniers. De opleiding richt zich op landbouw en huishouding en gaat uit van de gelijknamige vereniging. Deze vereniging meldt op 31 december 1938 de komst van “Sara Weisz” aan bij de Administrateur voor de Grensbewaking en de Rijksvreemdelingendienst (RVD) in Den Haag. De foto bij dit portret komt uit het dossier van de RVD. Uit het aanmeldingsformulier blijkt dat Sara Weisz geboren is in Jászapáti bij Szolnok. Ze woont in Budapest, is zioniste en Palestina is haar vermoedelijke doel. Ze is klein (1,52 m), heeft bruin haar en bruine ogen. Ze verblijft aanvankelijk in het pand van de Vakopleiding in Deventer, Papenstraat 45, en wordt op 1 mei 1939 ondergebracht bij D.C. Schoonman, die een landbouwbedrijf heeft in Brummen (adres C125, tegenwoordig Hogenenk 16).
Sarolta Weisz (of Sara Weisz volgens het aanmeldingsformulier) is dezelfde als Charlotte Weiss die van 1939 tot 1942 in Groningen verblijft. Dit blijkt uit de melding die 1 december 1939 bij de RVD binnenkomt, dat Sara Weisz uit Brummen verhuisd is naar J. Goudsmit, Verlengde Heereweg 91 in Groningen. Dit blijkt het adres van Philippus Goudsmit te zijn en op de woningkaart van dit adres staat vanaf 30 november 1939 “Charlotte Weiss” ingeschreven. Hoe het Sarolta/Sara Weisz gelukt is om in Groningen als Charlotte Weiss ingeschreven te worden blijft vooralsnog een vraag, maar er is een vanzelfsprekende verklaring: Sarolta is het Hongaarse equivalent van Charlotte en “sz” en “ss” zijn onderling uitwisselbaar.
Op 27 mei 1940 verhuist Charlotte naar het gezin van Nico en Maria Goudsmit-Woldringh en hun drie dochters, Wassenberghstraat 29. Nico en Philippus Goudsmit zijn broers en compagnons in NV Behangselpapiergroothandel “voorheen Firma A. Goudsmit”. Charlotte verhuist 27 maart 1941 opnieuw, naar Herman Colleniusstraat 25a. Op dat adres woont ook een andere Hongaarse, de bontwerkster Erzsébet Sztricskó. Anders dan Charlotte was Erzsébet niet joods. Beiden verhuizen op 20 oktober 1941 naar het pension van Jettje Klein, Jozef Israëlsstraat 81a. Charlotte komt in de eerste oorlogsjaren in verschillende politiedossiers voor. De politie treft haar twee maal aan op adressen waarop ze niet ingeschreven was, de laatste keer op 8 september 1942. Op 18 september 1942 wordt ze in Kamp Westerbork ingeschreven. Een week later vertrekt daar de trein die haar naar Auschwitz brengt, waar ze vrijwel meteen wordt vermoord.
Erzsébet Sztricskó heeft de oorlog overleefd en is 93 jaar geworden.
————————
* De spelling van naam en geboorteplaats en de geboortedatum komen uit de Hongaarse geboorteakte (geboorteregister Jászapáti 1916, aktenummer 114). Ze wijken af van het Groningse Overlijdensregister 1950 (aktenummer 272), waar staat: “Charlotte Weiss” geboren in “Fascapati” op “30 mei 1916”. In Hongarije bestaat geen plaats met deze naam, terwijl documenten van de RVD en van de Groninger politie als geboorteplaats Jászapáti aangeven.